Waar heb ik toch de kracht gehaald
die zoo mijn ziele heeft gestaald
dat ik langs kille en donkere paden
door tranen en door bloed kan waden?
Dat geeuwend ik de zon begroet
en zwijg bij al wat juichen doet?
Dat ik gevoelloos zit te denken
terwijl mij liefde en vriendschap wenken?
Dat mij het lot van vrouw en kind,
van allen die ik heb bemind,
niet méér ontroert noch kan bewegen
of ik ze in bruikleen had gekregen?
Is 't God die mij verlaten heeft
en Satan mij tot dienstknecht geeft?
Zoodat ik weeg en zit te tellen
terwijl mijn dagen henensnellen?
Is 't d'ouderdom die heeft gesust,
mijn ziel gedroogd, mijn vuur gebluscht?
Die met zijn harde, koude knoken
mijn teerste snaren heeft gebroken?
O jeugd! O tijd van smarten!
Van vreugd en wilde harten!
Antwerpen 1933